Noodhulp van de Rijkspolitie tijdens de Watersnoodramp 1953

Tijdens de eerste uren van de ramp was alle aandacht van de Rijkspolitie gericht op het verlenen van noodhulp. In de getroffen gebieden werden bewoners gered en in veiligheid gebracht, en vluchtelingen begeleid naar hoger gelegen grond. In bedreigde gebieden werden de bewoners gealarmeerd om te vertrekken.  Vanaf zondagavond kwamen de eerste evacuaties op gang vanuit Putten en de Hoekse Waard.

Acute noodhulpverlening en evacuaties

Politiemannen begeleiden de evacuaties om verkeerschaos en ordeverstoringen te voorkomen. Ook hielden zij in geïsoleerde dorpen toezicht bij de droppings van drinkwater en levensmiddelen vanuit vliegtuigen en de uitdeling daarvan. Meerdere postbureaus annex dienstwoning van de Rijkspolitie waren vernield of voorlopig onbruikbaar. Er moesten noodposten worden ingericht. Vanwege hun kennis van de omgeving traden de Rijkspolitiemannen op als gids voor de arriverende hulpverleners, colonnes militairen en transporten met hulpgoederen.

Bijstandsdetachementen

Zodra op zondag 1 februari de zorgwekkende nieuwsberichten binnenkwamen bij de Algemene Inspectie (de korpsstaf) in Den Haag werd de Rijkspolitie te Water ingezet en kregen de vijf gewesten van het korps  de opdracht om per gewest een bijstandsdetachement van 25 man samen te stellen en gereed te maken voor vertrek. De eerste gedetacheerde Rijkspolitiemannen kwamen nog op 1 februari aan in de geteisterde gebieden. Al snel bleek de enorme omvang van de ramp en kregen alle 23 districten van de Rijkspolitie de opdracht om bijstandsdetachementen te formeren en op afroep beschikbaar te stellen. Om de grootschalige en complexe bijstandsverlening goed te kunnen coördineren  en af te stemmen met de eveneens hulpverlenende krijgsmachtonderdelen en colonnes van het Nederlandse Rode Kruis, splitste de Rijkspolitie op vrijdag 6 februari het hele rampgebied op in vijf inzetgebieden of sectoren met een gebiedscommandant in elke sector.

In de weken en maanden die volgden werden de detachementen, doorgaans opgesplitst in twee tot drie groepen, ingezet in de rampgebieden. Afhankelijk van de te verrichten werkzaamheden en behoeften ter plaatse, varieerden de detacheringen in duur van één week tot één maand, waarna de gedetacheerde Rijkspolitiemannen werden afgelost door een nieuw detachement.

Op basis van de in de gewesten en districten van herkomst opgestelde en bewaarde detacherings- en aflossingslijsten hebben naar schatting 1000 Rijkspolitiemannen deel uitgemaakt van de bijstandsdetachementen in de rampgebieden.

De bevoorrading van de bijstandsdetachementen was een grote logistieke operatie. Alles moest van buiten de rampgebieden aangevoerd worden: drinkwater, voedsel, batterijen voor de zaklampen, accu’s voor de mobilfoons van de noodverbindingsposten, kachels voor de noodpolitieposten, brandstof voor de jeeps en motorfietsen van de verkeersgroepen, lieslaarzen en motorvletten voor de surveillances in ondergelopen gebied. De materieelbeheerders van de Rijkspolitiegewesten en de Intendance van het korps in Apeldoorn hadden de grootste moeite om alles te kunnen leveren. Er was vooral behoefte aan rubberen handschoenen, rubberschorten en rubberlaarzen, met name voor de bergings- en identificatieploegen. Noodgedwongen werd overgegaan tot de vordering van deze rubberproducten bij de fabrikanten.

Surveillance- en bewakingsdiensten tegen plunderingen

Een belangrijke taak voor de Rijkspolitie was het voorkomen van plunderingen van verlaten panden en aangespoelde goederen en diefstal uit opslagplaatsen van hulpgoederen. Het politietoezicht was zowel preventief als repressief: enerzijds de surveillance- en bewakingsdiensten in de getroffen gemeenten en anderzijds het opsporen van de daders van gepleegde plunderingen en diefstallen.

Veel voldoening schonk de arrestatie van een man in Goes, die tijdens plundertochten 40.000 gulden aan contant geld buitgemaakt had.  Ook oplichters waren actief als collectanten van de niet-bestaande stichting “Hulp in Nood”, bijvoorbeeld.

De burgemeesters van de zwaarst getroffen gemeenten stelden noodverordeningen in, die het burgers verbood om, zonder door de gemeente afgegeven vergunning, binnen het gebied van de gemeente te verblijven. Mensen die weigerden geëvacueerd te worden, konden zo tot evacuatie gedwongen worden. De maatregel was vooral bedoeld om plunderingen te voorkomen en de uitbraak van ziekten door vervuild water en dierkadavers.

De Rijkspolitiemannen moesten deze maatregel handhaven door het staande houden van mensen en hun vergunningen te controleren. Vergunningen werden afgegeven aan bewoners of nabestaanden die geld en sieraden uit hun verlaten en/of vernielde huizen wilden halen. In dat geval moest nadien in de politiepost een proces-verbaal ondertekend worden met informatie wie, wat, waar had weggehaald. Deze verklaringen werden opgenomen in de dagrapportenboeken van de politieposten.

 

Zeker in de eerste, chaotische dagen na de rampnacht was er gewoonweg geen tijd om gedetailleerde dagrapporten bij te houden. De dagrapportenboeken van rijkspolitiegroepen en –posten in de getroffen gebieden zijn soms kort en fragmentarisch in hun weergave van gebeurtenissen. Soms vatten groeps- en postcommandanten pas achteraf de afgelopen dagen of zelfs weken samen.

Toch geven de dagrapporten ook een beeld van minder bekende gevolgen van de ramp. In de omgeving van Westkapelle waren er diverse meldingen van het aantreffen van oorlogstuig. Landmijnen en mortiergranaten waren door de storm aan de oppervlakte gekomen.

Zij vormden een potentieel gevaar voor bewoners, hulpverleners en herstelploegen. De politie moest de vindplaats afzetten en beveiligen en het leger of de marine waarschuwen om de explosieven op te ruimen.

De Politieverbindingsdienst tijdens de watersnoodramp

Zodra de eerste nieuwsberichten over de rampnacht verstuurd werden stuurde de Politieverbindingsdienst vanuit Utrecht en Bilthoven op zondag 1 februari twee ploegen met radiowagens naar de buitenrand van de getroffen gebieden. Zij konden met  hun mobilofoons radiocontact krijgen met schepen van de Rijkspolitie te Water en de interlokale vaste posten van Den Haag, Vlaardingen (hoofdpost Rijkspolitie te Water), Middelburg en Roosendaal. Via de radio’s coördineerden zij op maandag 2 februari de evacuatie van Hank, Dussen, Willemstad, Moerdijk en Klundert. Daarbij werden vier Rijkspolitieboten en 40 sleepbootjes ingezet. Op dezelfde dag vertrokken nog twee ploegen naar de rampgebieden om noodverbindingsposten op te zetten. Nog op die dag werden radioposten operationeel gemaakt in Zierikzee en Colijnsplaat. Posten werden uitgezet op Putten en de Beijerlanden, en op dinsdag 3 en woensdag 4 februari op Goeree-Overflakkee.  Op dinsdagavond 3 februari werd een politiezender geïnstalleerd in het gemeentehuis van Middelharnis. Deze fungeerde als hoofdpost voor de noodverbindingsposten in Goeree, Stellendam, Ooltgensplaat en Oude Tonge.  Vanuit Middelharnis vond het berichtenverkeer plaats met de hoofdpost van de Rijkspolitie te Water in Vlaardingen en de marinepost te Hellevoetsluis.

Op donderdag 5 januari werd Stavenisse op Tholen bereikt; de radioapparatuur en accu’s moesten over twee kilometer in kruiwagens voortgeduwd worden over zelf aangelegde dammetjes. Bij gebrek aan zandzakken werden aangespoelde zakken met uien gebruikt ter versteviging van de dam.

Op vrijdag 6 februari waren radioposten gereed op Schouwen-Duiveland in Bruinisse, Brouwershaven en Renesse.

Op 22 februari werd de laatste noodverbindingspost van de PVD in Stavenisse opgeheven. De ploegen van de PVD hadden 144,5 mandagen gewerkt in de rampgebieden.

Verkeersmaatregelen en de Verkeersgroep Dordrecht

Een omvangrijke taak voor de Rijkspolitie, en dan in het bijzonder de verkeersgroepen, was de verkeersregeling en de geleiding van de verkeersstromen naar en vanuit de rampgebieden.

Rijkspolitiejeeps, solomotoren en motorfietsen met zijspan werden ingezet om transportcolonnes te gidsen en te begeleiden. Leden van de verkeersgroepen zorgden ook voor de bevoorrading van de bijstandsdetachementen, zorgden voor spoedleveringen en brachten als ordonnans-motorrijder berichten over naar afgelegen politieposten.

 

Op woensdag 4 februari startte de grootste verplaatsingsoperatie: de evacuatie van 70.000 inwoners uit Goeree-Overflakkee en Schouwen-Duiveland. Deze operatie duurde tot 10 februari.

Dordrecht was een belangrijke toegangspoort tot de rampgebieden. Hoewel de stad zelf was getroffen door overstromingen en het spoorwegemplacement geheel vernield was, bleef de stad een verkeersknooppunt en –knelpunt door de samenkomst van drie grote waterwegen en de nabijheid van de spoor- en verkeersbruggen van Moerdijk en Zwijndrecht. Voorbij Dordrecht was geen treinverkeer richting de rampgebieden meer mogelijk.

De Verkeersgroep Dordrecht van de Rijkspolitie had de taak de stroom van evacuees vanuit het rampgebied en de doortocht van hulpverleners en hulpgoederen naar het rampgebied in goede banen te leiden. De verkeersgroep raakte overbelast.  De commandant van de verkeersgroep, adjudant H.H. Schepers, overleed op donderdag 5 februari op 58-jarige leeftijd aan een hartaanval.

 

Berging en identificatie van de doden

In de dagen na de rampnacht liepen de meldingen over het aantal doden snel op.

Op 4 februari droeg het ministerie van Justitie de berging en identificatie van de doden op aan de Rijkspolitie.

Bergingsploegen werden samengesteld, doorgaans bestaande uit een rijkspolitieman en twee of drie vrijwilligers. Zij doorzochten ingestorte huizen. In sloepen en motorvletten doorkruisten zij ondergelopen polders en boomgaarden, peilend en dreggend met lange stokken en sleepdreggen.

In elke gemeente in het rampgebied werd een wachtmeester aangewezen voor de behandeling van alle zaken rond de berging en identificatie. Hij was tevens de “contactman” voor de gemeentelijke schouwarts en ambtenaar van de burgerlijke stand voor het verkrijgen van de overlijdensakte en vergunning tot begraven. Per gemeente moest een doorlopende nummering van de te begraven doden worden aangehouden. Dit nummer werd op een label aan het lijk bevestigd, en vermeld op de zak met bezittingen, de lijkkist en op het graf.

Het Bureau Rijksidentificatiedienst van het ministerie van Justitie in Den Haag leverde een standaardformulier voor de aangifte van een vermissing, en een gestencild standaardproces-verbaal voor lijkvinding en de herkenning van lijken. Dit  identificatieformulier werd als “model voor onbekend lijk” ook gebruikt voor niet-geïdentificeerde lijken.

Werd een gevonden lijk herkend, dan handelde de wachtmeester-contactman alles af.

Werd een lijk niet herkend, dan droeg hij het lijk en proces-verbaal over aan een identificatieploeg.

In Stellendam bijvoorbeeld was Steven Tellegen, gedetacheerd vanuit de landgroep Heiloo, de wachtmeester-contactman. De identificatieploeg was gestationeerd in Middelharnis en stond onder leiding van de opperwachtmeester C.P.A. Kanters, de gewestdeskundige uit Den Haag.

De identificatieploegen hadden een grootte van  twee tot vier man en bestonden uit een gewestdeskundige en districtsrechercheurs. De identificatieploegen van de gewestdeskundigen hadden echter zoveel werk, dat het nodig werd om in het rampgebied in Zeeland identificatieploegen in te zetten onder leiding van burgerambtenaren van de Rijksidentificatiedienst in Den Haag.

Naarmate lijken langer in het water lagen, nam door zwelling en ontbinding de herkenbaarheid snel  af. Daarom werd midden februari besloten dat het onderzoek van alle aangetroffen slachtoffers voortaan moest gebeuren in het bijzijn van een identificatieploeg, die ook uitgebreid de kleding en aangetroffen voorwerpen moesten beschrijven. De kleding werd met het slachtoffer begraven. De voorwerpen werden geregistreerd en opgeborgen in een jutezak, voor overdracht aan familieleden.

De namen van vermisten en geïdentificeerde doden moesten doorgegeven worden aan het Nederlandse Rode Kruis, dat de lijsten voor het totaaloverzicht van slachtoffers en vermisten bijhield.

Opperwachtmeester F.A. Mulders, de gewestdeskundige van het Rijkspolitiegewest ’s-Hertogenbosch, was belast met de identificatie van onherkenbare doden in het Brabantse rampgebied. Hij riep de hulp in van lokale tandartsen. Enkele slachtoffers konden zo aan hand van hun gebitsgegevens geïdentificeerd worden.

Een afschrift van het proces-verbaal van lijkvinding van een onbekende dode, met lijkenfoto’s en vingerafdrukken, moest doorgestuurd worden naar het Bureau Rijksidentificatiedienst van het ministerie van Justitie in Den Haag voor publicatie in het wekelijks verschijnende “Opsporingsblad” van de Rijksidentificatiedienst. Dankzij deze opsporingsberichten kon van meerdere slachtoffers alsnog de identiteit worden vastgesteld.

Ook vonden er identificaties plaats dankzij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG). Het CBG had een grote verzameling persoonsbewijzen uit de Bezettingstijd in bewaring. Deze persoonsbewijzen waren uiteraard voorzien van een pasfoto, maar bovendien ook van een vingerafdruk van de rechterwijsvinger van de persoon.  Het CBG vergeleek de persoonsbewijzen met de lijst van vermisten van het Nederlandse Rode Kruis, en bij een “match” werd het persoonsbewijs doorgegeven aan de Rijksidentificatiedienst en daar vergeleken met de vingerafdrukken van onbekende doden.

Ongeveer 95% van de gevonden slachtoffers kon worden geïdentificeerd.

De moeizame identificatie van doden bij de Watersnoodramp van 1953 en de treinramp bij Harmelen in 1962 leidde tot de oprichting van de Rampenstaf en een specialistische eenheid, het Rampen Identificatie Team (R.I.T.), sinds 2007 het Landelijk Team Forensische Opsporing (LTFO).

Een Cold Case Team van de Nationale Politie werkt aan de identificatie van de nog resterende onbekende doden van de Watersnoodramp, aan de hand van hun DNA.

“Mannen van de daad”

In het Korps Rijkspolitie heerste in de jaren vijftig een strenge militaire tucht. Veel officieren en lager kader waren afkomstig uit de Marechaussee en het voormalige Korps Politietroepen.

In wervingsaffiches werd het politiewerk geschetst als “een taak voor mannen” en “Rijkspolitie vraagt mannen van de daad”

Veel Rijkspolitiemannen ervoeren hun inzet in de rampgebieden als zware en moeilijke weken. Vooral degenen die ingedeeld waren in de bergings- en identificatieploegen moesten alles maar zien te verwerken. Van bedrijfsopvang, nazorg of zelfs PTSS had nog niemand gehoord.

In eerste instantie werden vooral jonge, ongehuwde wachtmeesters aangewezen voor de detachementen in de rampgebieden. Die hadden immers nog niet de dagelijkse zorg voor hun gezin.

Zo verging het ook Johannes (Hans) Arnoldus Schuurmans. Na voltooiing van de politieopleiding werd hij op 1 januari 1953 als wachtmeester geplaatst bij de landgroep Zevenbergen van de Rijkspolitie.

Schuurmans had zijn militaire dienstplicht vervuld bij de Prinses Irene Brigade. Vanwege de inzet van de brigade in Nederlands-Indië, was Schuurmans bijna vier jaar onder de wapenen geweest (1946-1950) .

Voor de groepscommandant van Zevenbergen was Schuurmans de perfecte kandidaat voor detachering in de rampgebieden. Hij was jong en ongehuwd en bovendien als ex-soldaat en Indiëganger volgens zijn commandant “wel gewend aan lijken”. Hans Schuurmans werd ingedeeld in een bergingsploeg.

Buitenlandse solidariteit en korpsinterne wrevel

Een ramp maakt solidair: deze wijsheid geldt zeker voor de watersnoodramp 1953. De enorme hulp die door buitenlandse staten en organisaties geboden werd maakte een diepe indruk op de Nederlandse regering en bevolking.

Buitenlandse politiekorpsen droegen daaraan bij. Een Deense politiedelegatie, op werkbezoek bij de Amsterdamse politie, overhandigde de korpschef van Amsterdam op 21 februari een cheque van 15.000 gulden voor het Nationaal Rampenfonds.

De Belgische Rijkswacht, die in de grensgebieden van Zeeuws-Vlaanderen regelmatig samenwerkte met de Rijkspolitie, toonde haar collegiale vriendschap op bijzondere wijze. Acht Rijkspolitiegezinnen uit het Zeeuwse rampgebied kregen in juni 1953 een geheel verzorgde 10-daagse vakantie aangeboden in het rustoord “Mon Repos” van de Rijkswacht in Westouter, in de aan Frankrijk grenzende Westhoek.

Het Ministerie van Justitie besloot op 20 februari dat alle rijkspolitiemannen, zowel beroepspersoneel als reservisten, die ingezet werden in de rampgebieden, recht hadden op een buitengewone beloning: 2 gulden per dag voor aspiranten, wachtmeesters en wachtmeesters 1e klasse, en 3 gulden voor de hogere rangen.

Uit dienstcorrespondentie verderop in het rampjaar blijkt dat de politie-inzet in de rampgebieden ook leidde tot korpsinterne wrevel bij de Rijkspolitie. Groepscommandanten werden onaangenaam verrast door de comptabelen van de rijkspolitie-gewesten, die de kosten van aan gedetacheerden verstrekte voeding doorberekenden aan de landgroepen van herkomst van de uitgezonden politiemannen. Veel tijdens de dienst in de rampgebieden gedragen uniformstukken waren door verontreinigd zoutwater en wind onbruikbaar geworden. Vervanging van deze uniformstukken geschiedde echter gedeeltelijk op “rekening man”, omdat de ambtelijk vastgestelde draagtermijn van schoeisel en kleding nog niet verstreken was. De Rijkspolitiemannen die in de rampgebieden zware diensten hadden verricht, met werktijden van 16 tot 20 uren per dag, konden weinig begrip opbrengen voor deze bureaucratische besluiten.

Oorkonde en Rijkspolitie Award

Alle Rijkspolitiemensen, die in de rampgebieden werden ingezet, of in hun eigen bewakingsgebied extra werk verrichtten om de gedetacheerden te vervangen, ontvingen van de Rijkspolitiestaf een oorkonde ter herinnering aan de ramp.

35 jaar later stond de afbeelding van de Rijkspolitieman op die oorkonde model voor een in brons gegoten beeldje: de Rijkspolitie Award. Deze prijs werd door het korps ingesteld voor mensen die zich zeer verdienstelijk hadden gemaakt voor de Nederlandse politie. De eerste Rijkspolitie Award werd in 1988 uitgereikt aan C. Boertien, Commissaris van de Koningin in Zeeland. Een symbolische uitreiking, vanwege de link met de Watersnoodoorkonde.

De inzet bij de Watersnoodramp was de grootste hulp- en bijstandsverleningsactie in het bestaan van het Korps Rijkspolitie (1945-1994). Conform het korpsmotto “plichtsgetrouw en steeds paraat” hadden de politiemensen hun zware taak volbracht.

Reacties

  • Mijn grootvader was wachtmeester op de Veluwe en werd gedetacheerd in Oude of Nieuwe Tonge. Hij overleed in 2003 maar ontving een aantal jaren daarvoor nog het boek De Ramp, een reconstructie. Is bekend op basis van welke gegevens het boek aan hem is verstrekt? Is in archieven meer te achterhalen over de periode dat mijn grootvader daar was en zijn taken? Zo ja, waar?

    Gertjan 8 februari 2023

  • Beste Gertjan,

    Hartelijk dank voor uw vraag. Als u mij een e-mail stuurt dan kunnen wij kijken of wij informatie over uw grootvader hebben.

    Bij voorbaat dank en met vriendelijke groet,

    Louis Sloos.

    Louis Sloos 15 februari 2023

    • Ik heb een e-mail gestuurd naar de info mailbox

      Ik heb een e-mail gestuurd naar de info mailbox 7 maart 2023

Reageer

Heb je meer informatie of een opmerking over dit onderwerp? Reageer dan op deze blog! Je reactie verschijnt direct onder de blog en is voor iedereen zichtbaar. Korpora heeft het recht reacties te verwijderen, in te korten of anderszins aan te passen. Voorts zijn de algemene voorwaarden van toepassing.