In september 1955 werd in Nederland door het Rode Kruis en de Eerste Nederlandse Parachutisten Club (E.N.P.C.) getracht om een parachutistencommando op te richten. Veel aspirant leden hiervan dienden als militair parachutist in voormalig Nederlands-Indië. Het initiatief om een dergelijk commando op te richten ontstond als uitvloeisel van de ervaringen opgedaan bij de watersnoodramp in februari 1953. De vaardigheid om direct eerste hulp in een geïsoleerd ramp- of oorlogsgebied te verlenen was van onschatbare waarde.
In meerdere landen, waaronder Frankrijk, Zwitserland, Oostenrijk en Canada werden in die tijd door het Rode Kruis para-eenheden opgericht. Zo werd er ook in België een sectie parachutisten opgericht die van 1960 tot en met 1969 heeft bestaan.
Het Nederlandse parachutistenkorps werd door de overheid gesubsidieerd via het Luchtvaartfonds. Verschillende parachutes werden op het zweefvliegcentrum Terlet, nabij Arnhem, getest. Het korps, met als standplaats Leiden, bestond uit tien personen en moest uitgroeien naar een totale sterkte van 25, vijf parakernen van elk vijf man. Deze vijf kernen zouden dan in verschillende delen van Nederland worden gestationeerd zodat ze bij een calamiteit snel in actie konden komen. Naast een commandant en een kleine staf werden ook twee artsen in de groep opgenomen. De commandant, W.B. Ten Cate Brouwer, had als parachutist ervaring opgedaan in voormalig Nederlands-Indië.
De opleiding bestond uit twee fasen, van gediplomeerd parachutist tot ‘super eerste helper’ en van super eerste helper tot parachutist. In de eerste fase volgden twaalf leden van het E.N.P.C. een medische training bestaande uit een EHBO- en een EHIO-cursus (Eerste Hulp In Oorlogstijd) en werden ze bekend gemaakt met draagbare zenders en ontvangers.
De tweede fase kwam niet van de grond omdat in Nederland toen nog geen parachutistenopleiding bestond. Hierdoor zou de opleiding in Frankrijk gevolgd moeten worden wat erg duur en onpraktisch was. Een andere oplossing was om naast de twee reeds aanwezige instructeurs een buitenlandse hoofdinstructeur aan te trekken. Door verhuizingen en emigratie van de leden, voornamelijk studenten, viel de groep echter uiteen voordat het paracommando überhaupt was opgericht.
De opening van een parachutistencentrum op het vliegveld Beek in Zuid-Limburg in 1958 zorgde voor nieuwe mogelijkheden. Veel leden van de Rode Kruiscolonnes, onder wie vier vrouwen, uit Zuid-Limburg, meldden zich vrijwillig aan en werden door hoofdinstructeur J. Plaizier (eveneens een para met ervaring uit Indië) gedurende een aantal maanden opgeleid. De eerste groep van zes parachutisten in opleiding sprongen uit een Dakota van de Koninklijke Luchtmacht en kwamen deels in een boomgaard en op de Rijksweg terecht. Aangesnelde agenten probeerden in allerijl het verkeer tegen te houden om een gevaarlijke situatie te voorkomen. Gelukkig liep het allemaal goed af.
De leden van het parachutistencommando die een parabrevet behaalden droegen op hun dagelijkse tenue het nu zeer zeldzame borstonderscheidingsteken, ontworpen door de vermaarde uniformontwerper F.J.H.Th. Smits (1915-2006) en in februari 1959 bij het Rode Kruis ingevoerd.
Het paracommando bestond in 1959 uit de volgende personen:
Commandant mr. F. Molhuysen
Pelotonscommandant J. G. Koppers, arts
Vier vrouwen: Th.M. Verdonck, L.H. Heystee-vaessen, A.M. Prickaerts en S. Elisen.
Negen mannen: H.L. Corbey, A. van Zol, A.W. Dingelstad, F.W. Teurlings, C.P.M. Thomas, J. Bouwens, A.F. Boren, H.P. Heye, P.H. Wolfs.
Uiteindelijk is het Rode Kruis paracommando nimmer ingezet geweest bij calamiteiten of rampen. Wel hebben de parachutisten deelgenomen aan demonstraties en luchtvaartshows in binnen- en buitenland. Door snelle technische ontwikkelingen hield het commando in het voorjaar van 1967 op te bestaan. De helikopter nam de taak van de para’s over. Deze kon namelijk snel op moeilijke plaatsen komen, boven de gewenste plek stil hangen, een lijn met helper (ster) neer laten en vervolgens hulp bieden aan slachtoffers.