Over de kerncollectie Brandweer

Korpora heeft als kerntaak het beheren, ontsluiten en verwerven van fysieke en digitale collecties met betrekking tot publieke veiligheid, in het bijzonder met betrekking tot de Nederlandse politie en brandweer, en haar voorgangers, het Rode Kruis (1867-heden) en de Bescherming Bevolking (1952-1986).

Korpora is een erfgoedinstelling op het gebied van de publieke veiligheid in Nederland beheert de collecties van de Nederlandse politie, brandweer, Bescherming Bevolking en het Rode Kruis. Deze collecties worden beheerd ten behoeve van de de Nationale Politie, de Nederlandse brandweren/ veiligheidsregio’s (25 gemeenschappelijke regelingen van de gemeenten) en het Nederlandse Rode Kruis. Hieronder is per onderdeel een historisch beeld op hoofdlijn geschetst.


Kerncollecties

Politie

Sinds 1 januari 2013 is de politie in Nederland georganiseerd in één korps, de Nationale Politie, onder leiding van één korpschef, die de rang van “eerste hoofdcommissaris” heeft. Voor het operationele politiewerk is het korps onderverdeeld in tien regionale eenheden en de Landelijke Eenheid. Aan het hoofd van elk van deze eenheden staat een politiechef, in de rang van hoofdcommissaris. De tien regionale eenheden oefenen de totale politiezorg in hun regio uit en zijn onderverdeeld in districten en basisteams voor de lokale basispolitiezorg. In totaal zijn er 167 basisteams in 43 districten. De Landelijke Eenheid is belast met het regio-overschrijdend en specialistisch politiewerk. De Nationale Politie telde in 2020 62.297 medewerkers. Naast de operationele eenheden van de politie is er verder het Politiedienstencentrum, waaraan de bedrijfsvoering van de politie is toevertrouwd: financiën, facilitaire zaken, informatiemanagement, ICT, communicatie en personeelszaken. Door de bedrijfsvoering in een aparte dienst onder te brengen, krijgen de politiemensen in de operationele eenheden meer tijd voor het daadwerkelijke politiewerk. De taak van de politie is gedefinieerd in de Politiewet 1957 en onveranderd overgenomen in de Politiewetten van 1993 en 2012:

De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.

Eeuwenlang was de politiezorg in de Lage landen in handen van baljuws (namens de landsheren),  schouten en schoutsdienaren in de steden (namens de stadsbesturen), en nachtwachters, oorspronkelijk als onderdeel van de burgerschutterijen. Bij grote ordeverstoringen werd de schutterij opgetrommeld of de hulp ingeroepen van militaire garnizoenen. Onder Franse dwang (1795-1813) ontstond een politiebestel naar Frans model: militaire Gendarmerie, police municipale (gemeentepolitie) in de grote steden en garde champêtre (gemeenteveldwacht) in de plattelandsgemeenten. Koning Willem I nam dit Franse model over en richtte in 1814 de ‘Koninklijke Marechaussée’ op ter vervanging van de Gendarmerie. De naam Gendarmerie riep te veel herinneringen op aan de Franse onderdrukking. Het politiebestel in het koninkrijk bestond uit rijkspolitiezorg (Marechaussee) en gemeentepolitiezorg (stedelijke gemeentepolitie en gemeenteveldwacht). Het departement van Justitie had er voortdurend moeite mee dat de rijkspolitietaak werd vervuld door de Marechaussee als militair korps, en Justitie het gezag over de Marechaussee derhalve moest delen met het Departement van Oorlog. In 1856 drukte Justitie de oprichting van het Korps Rijksveldwacht erdoor als tweede en volledig civiel rijkspolitiekorps, uiteraard onder het bevoegd gezag van Justitie.

De Russische Revolutie van 1917 en de Novemberrevolutie in Duitsland in 1918 veroorzaakten enorme onrust bij de heersende monarchieën in Europa. In veel landen volgde antirevolutiewetgeving. In Nederland werd het Korps Politietroepen opgericht als extra militair politiekorps om de gewapende krijgsmacht in de gaten te houden en voor de grensbewaking. De Vuurwapenwet 1919 verbood het wapenbezit voor burgers. De Politietroepen werden vooral ingezet als vroeg voorbeeld van Mobiele Eenheid bij de beteugeling van woelingen zoals de Zinkwitstaking in Maastricht, de Crooswijkrellen in Rotterdam en het Jordaanoproer in Amsterdam.

De situatie is begin 1940 als volgt:

  • Gemeentepolitie: 10.000 man in 129 gemeenten, en 1500 gemeenteveldwachters
  • Koninklijke Marechaussee: 4 divisies, 14 districten, 178 brigades, sterkte 1246 man.
  • Korps Rijksveldwacht: 9 districten, 136 brigades, sterkte 1350 man.
  • Korps Politietroepen: 5 afdelingen, 1606 man in 1939, tijdens mobilisatie gegroeid tot circa 2250 man.

Tijdens de Duitse bezetting werd de politie op last van de bezetter ingrijpend gereorganiseerd. Rijks- en gemeenteveldwacht en de Politietroepen werden opgeheven. De Marechaussee verloor haar militaire status. In 121 gemeenten bleven gemeentepolitiekorpsen bestaan. In de acht grootste steden en de plattelandsgemeenten kwam Staatspolitie. De gemeentepolitie was ondergeschikt aan de gezagsdragers van de Staatspolitie. Daarmee werd de zeggenschap van burgemeesters en bestuur over de politie enorm gereduceerd.

Na de bevrijding was de politiezorg voorlopig geregeld door het Poli­tiebesluit 1945 en bestendigd in de Politiewet van 1957. Het Koninklijk Besluit (Politiebesluit) van 1945 was één dag voor de bijeenkomst van het parlement afgekondigd: de volks­vertegenwoordiging had dus geen enkele inbreng in de totstand­koming ervan. Het Politiebesluit legde de formatie van de Gemeentepoli­tie en het Korps Rijkspolitie vast:

  • Gemeentepolitie, tot 1958 in de bij Koninklijk Besluit aange­wezen gemeenten, daarna in de door de Politiewet aangewe­zen gemeenten met meer dan 25.000 inwoners. De Gemeentepolitie ressorteert onder het ministerie van Binnen­landse Zaken; er zijn 148 gemeentepolitiekorpsen geweest.
  • Het in november 1945 opgerichte Korps Rijkspolitie was aanvankelijk te vinden in 680 en rond 1988 in ongeveer 570 gemeenten zonder Gemeentepolitie. De Rijkspolitie ressorteerde onder het ministerie van Justitie. De met de plaatselijke politiedienst belaste landgroepen ( schommelend tussen 280 en 305) van het korps waren verenigd in aanvankelijk 23 en later 17 districten. Specialistische afdelingen binnen de districten, zoals de verkeersgroep, recherchegroep, parketpolitie en veldpolitie, ondersteunden de landgroepen. Verder behoorden enkele landelijk opererende diensten tot het Korps Rijks­politie: de Algemene Verkeersdienst Rijkspolitie, de Rijkspolitie te Water, de Dienst Levende Have en de Dienst Lucht­vaart.
  • Tussen 1989 en 1994 is de Nederlandse politie ingrijpend gereorganiseerd. De 148 korpsen Gemeentepolitie en het lande­lijke Korps Rijks­politie waren opgegaan in één politieorganisa­tie, onderverdeeld in 26 korpsen

De beide soorten politie zijn geïntegreerd omdat één politie­organisatie efficiënter en doelmatiger haar taken kon uitvoe­ren. De formele grondslag voor deze organisatie wordt gevormd door de Politiewet 1993, die op 1 april 1994 in wer­king was getreden. De politie bestaat uit:

  • 25 regionale politiekorpsen, die bestaan uit functionele en territoriale onderdelen. Het beheer van de regiokorp­sen berustte bij de korpsbeheerders (burgemeesters), die daartoe werden bijgestaan door de korpschefs.
  • Eén landelijk opererend korps met een aantal ondersteu­nende diensten: het Korps Lande­lijke Politiediensten (KLPD). Het beheer van het KLPD berust aanvankelijk bij de minister van Justitie, die daartoe wordt bijgestaan door de korpschef. Sinds 2000 valt het KLPD voor het beheer ook onder de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De in 1919 opgerichte Spoorwegpolitie (particulier bedrijfspolitiekorps van NS) is in 2000 overgegaan naar het KLPD.

Vanaf 2013 is de politie in Nederland georganiseerd in één korps: de Nationale Politie.

Brandweer / veiligheidsregio’s

Sinds de inwerkingtreding van de Wet Veiligheidsregio’s van 2010 is de brandweer in Nederland georganiseerd in 25 regionale brandweerkorpsen met in totaal 28.000 man onder leiding van een regionaal commandant met de rang van hoofdcommandeur. De regionale brandweercommandanten maken deel uit van de directies van de veiligheidsregio’s. In Nederland zorgen de 25 veiligheidsregio’s voor de veiligheid van de inwoners en bezoekers van deze gebieden. De veiligheidsregio’s zijn verantwoordelijk voor de brandweerzorg. Ook organiseren zij de rampenbestrijding, crisisbeheersing en geneeskundige hulpverlening in de regio (GHOR). Brandweerzorg omvat het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het gevaar voor mensen en dieren en het adviseren over brandweerzorg, brandbestrijding en brandpreventie. Onder brandweerzorg vallen ook ongevallen met gevaarlijke stoffen, rampenbestrijding en crisisbeheersing.

Van oudsher was de bestrijding van brand een burgerplicht. De samenleving stoelde op de eigen verantwoordelijkheid (selfhelp) voor de bescherming van persoon en goed. In de Middeleeuwse steden legden de stedelingen de poorterseed af. Met deze eed aanvaardden zij ook de plicht om een bijdrage te leveren aan de veiligheid van en in de stad. De voornaamste verplichtingen waren de schuttersplicht en de brandweerplicht. Zo vormden de burgers in stad en dorp een plichtbrandweer. Het blussen van brand met kuipen en brandemmers was vaak nauwelijks effectief. Het “breken” of slopen van brandende panden bleek doorgaans de enige manier om een brand onder controle te krijgen. De inzet van technische handwerkslieden (met hun eigen gereedschap) in de brandweer was daarom onontbeerlijk. In talrijke steden was het aandeel van de gilden van handwerkers in de brandweerzorg zo groot dat de brandweer er in feite een gildebrandweer werd.

In Amsterdam zorgde het multitalent, schilder en uitvinder Jan van der Heijden in de jaren 1672-1685 voor een grote omslag in het brandweerwezen door de uitvinding van de schraagpomp en de slangbrandspuit, zoals hij die omschreef, en de uitgebreide organisatie van het lokale brandwezen. Jan van der Heijden wordt beschouwd als de stamvader van de brandweer in Nederland.

Door bevolkingsgroei en technische verbeteringen in de brandbestrijding waren er op den duur minder mensen nodig voor de brandweer. Onder de mannelijke burgers kon daarom worden geloot om de brandweerzorg te vervullen. De uitgekozenen, de “geaffecteerden”,  vervulden een dienstplicht van vijf of tien jaar aan de brandspuit. Deze organisatievorm werd aangewezen brandweer genoemd.

In de loop van de negentiende eeuw  eeuw kwam de organisatie van plicht- en aangewezen brandweren onder toenemende druk te staan. Gegoede burgers kochten hun dienstplicht af, net als het geval was in het leger.

Veel “geaffecteerden” kwamen daardoor uit de laagste bevolkingsklasse. Met de industrialisatie steeg de migratie En “aangewezen “dagloners en arbeiders verhuisden en niet meer kwamen opdagen. Het resultaat van dit alles was dat de lokale administraties het overzicht over de brandweerplichtigen verloren.

In de periode van 1850 tot 1940 stond het beheer en de organisatie van de brandweer en de repressieve brandweerzorg (brandbestrijding) geheel in het kader van de gemeentelijke autonomie. De Gemeentewet 1851 bekrachtigde en formaliseerde de lokale inbedding van de brandweer in Nederland. De gemeentebesturen werden verantwoordelijk voor de inrichting en bekostiging van de brandweer en in geval van brand werd de burgemeester belast met het opperbevel. In gehuchten en dorpen bleven de plicht- en aangewezen brandweren bestaan, maar in de steden kwamen steeds meer vrijwillige brandweerkorpsen op. De vrijwilligerskorpsen hadden vaak de rechtsvorm van een (brandweer)vereniging. De brandweerverenigingen werden gedragen door hun leden uit -en financiële bijdragen van- de plaatselijke middenstand.

Het Amsterdamse vrijwilligerskorps raakte door laakbaar optreden bij brand in opspraak, waarop het gemeentebestuur besloot tot de vorming van een beroepsbrandweer. In augustus 1874 was de beroepsbrandweer in Amsterdam operationeel met een sterkte van 144 man. Het Amsterdamse voorbeeld vond navolging in Den Haag (1889) en Groningen (1910), maar met een aanvankelijke sterkte van 22 man in Den Haag en 20 man in Groningen was er meer sprake van een beroepskern dan van een beroepskorps.

Op 10 mei 1940 vielen Duitse troepen Nederland binnen. Nederland kwam onder een civiel Duits bezettingsbestuur. De gezagslijn voor de Nederlandse gemeentebrandweren liep via de burgemeesters naar het Departement van Binnenlandse Zaken. In oktober 1940 werd bij dit departement een Inspectie van het Brandweerwezen ingesteld. Menig brandweercommandant was voorzichtig positief over de oprichting van een rijksinspectie die ideeën tot verbetering van de brandweerzorg ter hand zou kunnen nemen. In nazi-Duitsland was het brandweerwezen in 1938 opgegaan in de Ordnungspolizei (Ordepolitie); de Duitse politietop in Nederland bemoeide zich dan ook van meet af aan met de brandweerorganisatie in Nederland. De Duitse politiechef Rauter beval de oprichting van de Rijksbrandweer: een gekazerneerde en militair georganiseerde, mobiele brandweercolonne, naar Duits model. In maart 1943 was deze “Brandweerpolitie-afdeling “Nederland””operationeel. In het voorjaar van 1944 bestond de “Rijksbrandweer” uit de Staatsbrandweerpolitie-afdeling “Holland” en de Staatsbrandweerpolitie-afdeling “Brabant”, elk van vier compagnieën. De eenheden van “Holland” waren gekazerneerd in Den Haag, Baarn en Rotterdam; die van “Brabant” in Deurne en Winterswijk, dicht bij het Ruhrgebied. Bij talrijke grote en kleine branden in Nederland bewezen de brandweerpolitie-afdelingen hun waarde. Eenheden van de afdelingen werden ook ingezet in Bochum, Essen, Aken, Wesel, Kleef en Emmerich.

Door de Brandweerbesluiten van 1941 en 1943 veranderde de organisatie van het brandweerwezen drastisch. De brandweerzorg kwam onder de politie te vallen. In de acht steden met meer dan 100.000 inwoners werden beroepskorpsen opgericht, de Staatsbrandweerpolitiekorpsen. In 18 door het departement aangewezen gemeenten werden de brandweren gemeentelijke brandweerpolitiekorpsen. Voor de brandweermannen gingen de kledingvoorschriften en rangen van de politie gelden. Genoodzaakt door de oorlogsomstandigheden was de brandweer enorm gegroeid; in totaal waren er tijdens de bezetting ongeveer 47.000 brandweerlieden in dienst: circa 3200 beroepsbrandweerlieden, 2000 leden van de luchtbeschermingsdienst, 12.000 vrijwilligers van de bosbrandweren en 30.000 leden van vrijwillige- en plichtbrandweren. Natuurlijk waren de veranderingen tijdens de bezetting uitgevoerd op last van de Duitse bezetter, om schade aan de allesomvattende Duitse oorlogsinspanning te beperken. Toch valt niet te ontkennen dat de maatregelen ook zorgden voor een zekere mate van landelijke coördinatie en samenhang, verbetering van de bovenlokale bijstandsverlening en van de opleiding van brandweerpersoneel, normalisatie van materieel en eenheid van rolverdeling en uitrusting.

Na de bevrijding van Nederland volgden maatregelen om zo veel mogelijk weer tot normale, vooroorlogse verhoudingen te komen. De Brandweerwet van 1952 legden de zorg voor een goede brandbestrijding en brandpreventie wederom hoofdzakelijk in handen van de gemeentebesturen. Bijna elke gemeente in Nederland heeft een eigen brandweerkorps als “gemeentebrandweer”, voornamelijk bemand met vrijwilligers rond een kleine beroepskern. De grootte van het korps hangt af van de omvang van de gemeente.

Vanaf de overstromingsramp in Tuindorp-Oostzaan in 1960 laaide telkens na grote branden of rampen de discussie op over de wenselijkheid van bovenlokale samenwerking bij branden en rampen. Ook de instandhouding van de afzonderlijke organisaties voor de rampenbestrijding door oorlogsgeweld – de Bescherming Bevolking en het Korps Mobiele Colonnes – komt onder vuur te liggen. De gemeenten hebben echter geen zin in een dure reorganisatie in regionaal verband.

Bij een ramp of crisis moeten brandweer, politie en geneeskundige diensten (zoals ambulances) snel hulp kunnen bieden en voorkomen dat een incident zich uitbreidt. Goede samenwerking tussen de hulpdiensten, gemeenten en andere partners in de regio is daarom van groot belang. Omdat gemeenten te klein zijn om het hoofd te bieden aan grote branden, overstromingen of een terroristische aanslag, heeft het kabinet besloten tot de oprichting van veiligheidsregio’s. In een veiligheidsregio werken de brandweer, de Geneeskundige Hulpverleningsorganisatie in de Regio (GHOR), de politie en gemeenten samen voor een effectieve voorbereiding op en bestrijding van crises en rampen. Er zijn 25 regio’s die de aanpak regelen van grote ongelukken, rampen en crises zoals overstromingen, uitbraak van besmettelijke ziektes en terrorisme.

De cafébrand in Volendam in de oudejaarsnacht van 2000, en de vuurwerkramp in Enschede in datzelfde jaar, maakten duidelijk dat gemeenten vaak te klein zijn om zich goed voor te bereiden op grote branden en rampen. Bovendien beperken crises zich vaak niet tot één gemeente. Denk bijvoorbeeld aan grootschalige stroomuitval, uitbraak van ziektes als varkenspest en Mexicaanse griep of een ongeluk met een kerncentrale. Om de bestuurlijke en operationele slagkracht te vergroten en daarbij de kwaliteit van hulpverlening te verbeteren, heeft de overheid 25 veiligheidsregio’s ingesteld, die samenvallen met de bestaande politieregio’s. In een veiligheidsregio werken gemeenten en hulpdiensten samen met andere instanties, de zogeheten crisispartners. Dat zijn bijvoorbeeld:

  • Waterschap;
  • Openbaar Ministerie (OM);
  • Regionale Diensten van Rijkswaterstaat;
  • Regionaal Militair Commando (RMC): leger.

Daarnaast zijn er nog andere (private) organisaties die door hun essentiële functie in de samenleving, hun expertise en capaciteiten een belangrijke rol kunnen spelen bij de crisisbeheersing, bijvoorbeeld:

  • Ziekenhuizen;
  • Koninklijke Nederlandse Reddingsmaatschappij (KNRM);
  • Rode Kruis;
  • ProRail, NS;
  • Bedrijven: energiebedrijven (stroomuitval), industrie (chemisch ongeluk).

Een efficiënte en kwalitatief hoogwaardige organisatie van de brandweerzorg, geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen, rampenbestrijding en crisisbeheersing onder één regionaal bestuur wordt geregeldin de Wet veiligheidsregio’s (Wvr). Door de gecoördineerde aanpak zijn hulpverleningsdiensten beter en gemakkelijker aan te sturen. De Wet Veiligheidsregio’s (Wvr) is begin 2010 aangenomen en is op 1 oktober 2012 in werking getreden. De nieuwe wet vervangt de Brandweerwet 1985, de Wet geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen (Wghor) en de Wet rampen en zware ongevallen (Wrzo). In de wet zijn onder meer de bestuurlijke inbedding en de basisvereisten voor de organisatie van de hulpverleningsdiensten opgenomen, welke taken het bestuur van een veiligheidsregio heeft en wat de minimumeisen zijn voor hulpverleners als de regionale brandweer en geneeskundige diensten en het materieel dat ze gebruiken. Elke veiligheidsregio heeft een regionale brandweerorganisatie die niet alleen branden blust, maar die ook moet voorkomen door te adviseren over brandpreventie. Het bestuur van een veiligheidsregio is verantwoordelijk voor het functioneren van de regionale brandweer.

Elke veiligheidsregio heeft een regionale brandweerorganisatie. De taken van deze regionale brandweer zijn onder meer:

  • voorkomen, beperken en bestrijden van brand;
  • beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen;
  • waarschuwen van de bevolking voor gevaarlijke situaties: brand, giftige stoffen;
  • onderzoeken van gevaarlijke stoffen en het ontsmetten van de omgeving;
  • adviseren over brandpreventie, brandbestrijding en het voorkomen, beperken en bestrijden van gevaarlijke stoffen.

Ook voert de regionale brandweer taken uit bij de bestrijding van rampen en crises.

 

Bescherming Bevolking (BB)

Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog was de vriendschap tussen de twee zegevierende grootmachten, de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie, van korte duur. Nazi-Duitsland werd in tweeën gedeeld. Enerzijds verenigde West-Europa zich militair in de NAVO, terwijl de Sovjet-Unie Oost-Europa stevig in haar greep kreeg en als militaire tegenhanger het Warschaupact oprichtte. Het begin van de Koude Oorlog was hiermee een feit. In dat licht werd in Nederland in 1952, deels door Amerikaanse pressie, de Bescherming Bevolking  (BB) opgericht om in eerste instantie de Nederlandse bevolking te beschermen tegen de gevolgen van Russische luchtaanvallen. Door een grote wervingscampagne werden circa 160.000 vrijwilligers geworven. Midden jaren vijftig werd al gauw duidelijk dat een eventuele oorlog niet met conventionele wapens zou kunnen worden uitgevochten, maar met kernwapens. De algemene veronderstelling bij het Nederlandse publiek was dat toch niets tegen atoomgevaar zou helpen. Met de komst van het nucleaire tijdperk werd de loop van de BB wezenlijk gewijzigd.

Na de Russische inval in 1956 in Hongarije, verrees in 1961 het symbool van de Koude Oorlog, de Berlijnse Muur, gevolgd door de Cubacrisis een jaar later, die de hele wereld in haar greep hield. Een nucleaire oorlog was hierdoor gevaarlijk dichtbij gekomen. De taak van de BB in geval van een kernoorlog moest naast het beschermen tegen luchtaanvallen drastisch  uitgebreid en opnieuw bekeken worden. In vredestijd moest de BB aan de vijand laten zien dat ze klaar was voor de strijd en dat de burger zich veilig waande, de zogenaamde afschrikkingsstrategie. Doordat de uitbreiding van de BB en haar taken enorme kosten met zich mee zou brengen werd de organisatie in de praktijk een farce, namelijk een civiele verdediging die weinig kostte, maar voorwendde te werken. Desondanks bleef de BB positief om bij een allesvernietigende nucleaire oorlog nog te redden wat er te redden viel.

Op 1 juli 1986 werd de BB opgeheven. De kans op een nucleair treffen met het Oostblok nam steeds verder af. De Berlijnse muur viel in november 1989. Een jaar later werden Oost- en West-Duitsland herenigd en verdween in 1993 het Korps Mobiele Colonnes (KMC). Een militair korps dat in 1955 was opgericht ter aanvulling en als militaire ondersteuning voor de BB. De taak van de BB en het KMC werd in de vorm van rampenbestrijding en crisisbeheersing vanaf het midden van de jaren negentig voortgezet door de oprichting van vijfentwintig veiligheidsregio’s. Dit zijn samenwerkingsverbanden aangestuurd door gemeentes bestaande uit verschillende besturen en diensten bij de uitvoering van taken op het terrein van brandweerzorg, rampen- en crisisbeheersing, geneeskundige hulpverlening, openbare orde en veiligheid.

Nederlandse Rode Kruis

Henry Dunant is de grondlegger van het internationale Rode Kruis dat min of meer in 1863 zijn beslag heeft gekregen. De aanleiding hiervoor was onder andere zijn bezoek aan het slagveld bij Solferino in 1859, dat bezaaid lag met tienduizenden lijdende gewonden die geholpen moesten worden. Dunant pleitte voor een neutrale hulpverlening aan oorlogsgewonden, zieken en bescherming van hulpverleners en burgers door de strijdende partijen. Dit alles doormiddel van een internationaal erkend, kenmerkend universeel onderscheidingsteken, te weten een vlag met een rood kruis op een witte achtergrond, en vastgelegde regelgeving via de Conventie van Genève. Legerarts Johan Basting, bewonderaar van Dunant, legde de basis voor het Nederlandse Rode Kruis, dat in 1867 door Koning Willem III middels een Koninklijk Besluit werd bekrachtigd. Het eerste wapenfeit van het Nederlandse Rode kruis is de geboden hulp tijdens de Frans-Duitse oorlog met tien ambulances (veldhospitalen). Vanaf die tijd tot aan 1945 heeft het Rode Kruis hoofdzakelijk (materiële, financiële en geneeskundige) hulpverlening geboden tijdens oorlogen, inclusief hulp aan krijgsgevangenen, vluchtelingen en bij natuurgeweld en epidemieën.

In 1908 benoemde Koningin Wilhelmina haar man prins Hendrik tot voorzitter van het hoofdcomité van het Nederlandse Rode Kruis. De organisatie bestond in 1927 uit 35 afdelingen, verdeeld over 85 Nederlandse steden, inclusief Curaçao en Nederlands-Indië. Daarnaast had het Rode Kruis ook nog de beschikking over 36 transportcolonnes. In 1915 vindt er een reorganisatie plaats waarbij het Rode kruis in tijden van oorlog direct onder de Militair Geneeskundige Dienst komt te vallen.

Vanaf 1945 kwam hier langzamerhand verandering in, voornamelijk ingegeven door de hulp aan de bevolking in Indonesië. De aandacht verschoof hoofdzakelijk naar de hulp van burgers in nood. Een goed voorbeeld hiervan is de watersnoodramp van 1953, waarbij 1850 slachtoffers zijn te betreuren en het Rode Kruis massaal bij is ingezet. Het Rode Kruis kreeg er een veelvoud aan taken en onderdelen bij, met name op sociaal maatschappelijk gebied, waaronder een trombosedienst, gehandicaptenzorg en een zuigelingencentrale. Zo werd vanaf 1959 het schip ‘Henry Dunant’ in de vaart gebracht om zieken en gehandicapten een fijne vakantie te bezorgen.

Door de komst van de televisie werden ook hulpacties op touw gezet en veel geld opgehaald voor rampen in het buitenland. De eerste grote hulpactie is die in 1984 voor de hongerbestrijding in Afrika. Daarnaast groeide ook de internationale samenwerking van Rode Kruisverenigingen. Door toegenomen vrije tijd en welvaart zochten mensen ontspanning bij elkaar. Duizenden Rode Kruisvrijwilligers verlenen hulp bij evenementen en festivals, denk daarbij aan Pinkpop en de Nijmeegse Vierdaagse. In 2011 is op initiatief van het Rode Kruis het Prinses Margriet Fonds opgericht. Dit fonds geeft financiële steun aan innovatieve projecten die gericht zijn op duurzame voorbereiding op rampen. Zo kan het Rode Kruis preventief anticiperen bij natuurgeweld en direct in actie komen.

Via acties als 3FM Serious Request en vloggers die in het rampgebied van Nepal verslag doen worden jongeren geïnteresseerd gemaakt om geld te doneren. Door het aantrekken van jongeren als nieuwe doelgroep middels sociale media komt de organisatie in een modern vaarwater terecht. Jongeren worden via sociale media gevraagd om te helpen bij een crisis (Ready2Help). Zij willen geen vaste verbinding met een organisatie als het Rode Kruis, maar vormen zo wel een groot arsenaal aan waardevolle inzetbare flexibele vrijwilligers.