Sinds de inwerkingtreding van de Wet Veiligheidsregio’s van 2010 is de brandweer in Nederland georganiseerd in 25 regionale brandweerkorpsen met in totaal 28.000 man onder leiding van een regionaal commandant met de rang van hoofdcommandeur. De regionale brandweercommandanten maken deel uit van de directies van de veiligheidsregio’s. In Nederland zorgen de 25 veiligheidsregio’s voor de veiligheid van de inwoners en bezoekers van deze gebieden. De veiligheidsregio’s zijn verantwoordelijk voor de brandweerzorg. Ook organiseren zij de rampenbestrijding, crisisbeheersing en geneeskundige hulpverlening in de regio (GHOR). Brandweerzorg omvat het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het gevaar voor mensen en dieren en het adviseren over brandweerzorg, brandbestrijding en brandpreventie. Onder brandweerzorg vallen ook ongevallen met gevaarlijke stoffen, rampenbestrijding en crisisbeheersing.
Van oudsher was de bestrijding van brand een burgerplicht. De samenleving stoelde op de eigen verantwoordelijkheid (selfhelp) voor de bescherming van persoon en goed. In de Middeleeuwse steden legden de stedelingen de poorterseed af. Met deze eed aanvaardden zij ook de plicht om een bijdrage te leveren aan de veiligheid van en in de stad. De voornaamste verplichtingen waren de schuttersplicht en de brandweerplicht. Zo vormden de burgers in stad en dorp een plichtbrandweer. Het blussen van brand met kuipen en brandemmers was vaak nauwelijks effectief. Het “breken” of slopen van brandende panden bleek doorgaans de enige manier om een brand onder controle te krijgen. De inzet van technische handwerkslieden (met hun eigen gereedschap) in de brandweer was daarom onontbeerlijk. In talrijke steden was het aandeel van de gilden van handwerkers in de brandweerzorg zo groot dat de brandweer er in feite een gildebrandweer werd.
In Amsterdam zorgde het multitalent, schilder en uitvinder Jan van der Heijden in de jaren 1672-1685 voor een grote omslag in het brandweerwezen door de uitvinding van de schraagpomp en de slangbrandspuit, zoals hij die omschreef, en de uitgebreide organisatie van het lokale brandwezen. Jan van der Heijden wordt beschouwd als de stamvader van de brandweer in Nederland.
Door bevolkingsgroei en technische verbeteringen in de brandbestrijding waren er op den duur minder mensen nodig voor de brandweer. Onder de mannelijke burgers kon daarom worden geloot om de brandweerzorg te vervullen. De uitgekozenen, de “geaffecteerden”, vervulden een dienstplicht van vijf of tien jaar aan de brandspuit. Deze organisatievorm werd aangewezen brandweer genoemd.
In de loop van de negentiende eeuw eeuw kwam de organisatie van plicht- en aangewezen brandweren onder toenemende druk te staan. Gegoede burgers kochten hun dienstplicht af, net als het geval was in het leger.
Veel “geaffecteerden” kwamen daardoor uit de laagste bevolkingsklasse. Met de industrialisatie steeg de migratie En “aangewezen “dagloners en arbeiders verhuisden en niet meer kwamen opdagen. Het resultaat van dit alles was dat de lokale administraties het overzicht over de brandweerplichtigen verloren.
In de periode van 1850 tot 1940 stond het beheer en de organisatie van de brandweer en de repressieve brandweerzorg (brandbestrijding) geheel in het kader van de gemeentelijke autonomie. De Gemeentewet 1851 bekrachtigde en formaliseerde de lokale inbedding van de brandweer in Nederland. De gemeentebesturen werden verantwoordelijk voor de inrichting en bekostiging van de brandweer en in geval van brand werd de burgemeester belast met het opperbevel. In gehuchten en dorpen bleven de plicht- en aangewezen brandweren bestaan, maar in de steden kwamen steeds meer vrijwillige brandweerkorpsen op. De vrijwilligerskorpsen hadden vaak de rechtsvorm van een (brandweer)vereniging. De brandweerverenigingen werden gedragen door hun leden uit -en financiële bijdragen van- de plaatselijke middenstand.
Het Amsterdamse vrijwilligerskorps raakte door laakbaar optreden bij brand in opspraak, waarop het gemeentebestuur besloot tot de vorming van een beroepsbrandweer. In augustus 1874 was de beroepsbrandweer in Amsterdam operationeel met een sterkte van 144 man. Het Amsterdamse voorbeeld vond navolging in Den Haag (1889) en Groningen (1910), maar met een aanvankelijke sterkte van 22 man in Den Haag en 20 man in Groningen was er meer sprake van een beroepskern dan van een beroepskorps.
Op 10 mei 1940 vielen Duitse troepen Nederland binnen. Nederland kwam onder een civiel Duits bezettingsbestuur. De gezagslijn voor de Nederlandse gemeentebrandweren liep via de burgemeesters naar het Departement van Binnenlandse Zaken. In oktober 1940 werd bij dit departement een Inspectie van het Brandweerwezen ingesteld. Menig brandweercommandant was voorzichtig positief over de oprichting van een rijksinspectie die ideeën tot verbetering van de brandweerzorg ter hand zou kunnen nemen. In nazi-Duitsland was het brandweerwezen in 1938 opgegaan in de Ordnungspolizei (Ordepolitie); de Duitse politietop in Nederland bemoeide zich dan ook van meet af aan met de brandweerorganisatie in Nederland. De Duitse politiechef Rauter beval de oprichting van de Rijksbrandweer: een gekazerneerde en militair georganiseerde, mobiele brandweercolonne, naar Duits model. In maart 1943 was deze “Brandweerpolitie-afdeling “Nederland””operationeel. In het voorjaar van 1944 bestond de “Rijksbrandweer” uit de Staatsbrandweerpolitie-afdeling “Holland” en de Staatsbrandweerpolitie-afdeling “Brabant”, elk van vier compagnieën. De eenheden van “Holland” waren gekazerneerd in Den Haag, Baarn en Rotterdam; die van “Brabant” in Deurne en Winterswijk, dicht bij het Ruhrgebied. Bij talrijke grote en kleine branden in Nederland bewezen de brandweerpolitie-afdelingen hun waarde. Eenheden van de afdelingen werden ook ingezet in Bochum, Essen, Aken, Wesel, Kleef en Emmerich.
Door de Brandweerbesluiten van 1941 en 1943 veranderde de organisatie van het brandweerwezen drastisch. De brandweerzorg kwam onder de politie te vallen. In de acht steden met meer dan 100.000 inwoners werden beroepskorpsen opgericht, de Staatsbrandweerpolitiekorpsen. In 18 door het departement aangewezen gemeenten werden de brandweren gemeentelijke brandweerpolitiekorpsen. Voor de brandweermannen gingen de kledingvoorschriften en rangen van de politie gelden. Genoodzaakt door de oorlogsomstandigheden was de brandweer enorm gegroeid; in totaal waren er tijdens de bezetting ongeveer 47.000 brandweerlieden in dienst: circa 3200 beroepsbrandweerlieden, 2000 leden van de luchtbeschermingsdienst, 12.000 vrijwilligers van de bosbrandweren en 30.000 leden van vrijwillige- en plichtbrandweren. Natuurlijk waren de veranderingen tijdens de bezetting uitgevoerd op last van de Duitse bezetter, om schade aan de allesomvattende Duitse oorlogsinspanning te beperken. Toch valt niet te ontkennen dat de maatregelen ook zorgden voor een zekere mate van landelijke coördinatie en samenhang, verbetering van de bovenlokale bijstandsverlening en van de opleiding van brandweerpersoneel, normalisatie van materieel en eenheid van rolverdeling en uitrusting.
Na de bevrijding van Nederland volgden maatregelen om zo veel mogelijk weer tot normale, vooroorlogse verhoudingen te komen. De Brandweerwet van 1952 legden de zorg voor een goede brandbestrijding en brandpreventie wederom hoofdzakelijk in handen van de gemeentebesturen. Bijna elke gemeente in Nederland heeft een eigen brandweerkorps als “gemeentebrandweer”, voornamelijk bemand met vrijwilligers rond een kleine beroepskern. De grootte van het korps hangt af van de omvang van de gemeente.
Vanaf de overstromingsramp in Tuindorp-Oostzaan in 1960 laaide telkens na grote branden of rampen de discussie op over de wenselijkheid van bovenlokale samenwerking bij branden en rampen. Ook de instandhouding van de afzonderlijke organisaties voor de rampenbestrijding door oorlogsgeweld – de Bescherming Bevolking en het Korps Mobiele Colonnes – komt onder vuur te liggen. De gemeenten hebben echter geen zin in een dure reorganisatie in regionaal verband.
Bij een ramp of crisis moeten brandweer, politie en geneeskundige diensten (zoals ambulances) snel hulp kunnen bieden en voorkomen dat een incident zich uitbreidt. Goede samenwerking tussen de hulpdiensten, gemeenten en andere partners in de regio is daarom van groot belang. Omdat gemeenten te klein zijn om het hoofd te bieden aan grote branden, overstromingen of een terroristische aanslag, heeft het kabinet besloten tot de oprichting van veiligheidsregio’s. In een veiligheidsregio werken de brandweer, de Geneeskundige Hulpverleningsorganisatie in de Regio (GHOR), de politie en gemeenten samen voor een effectieve voorbereiding op en bestrijding van crises en rampen. Er zijn 25 regio’s die de aanpak regelen van grote ongelukken, rampen en crises zoals overstromingen, uitbraak van besmettelijke ziektes en terrorisme.
De cafébrand in Volendam in de oudejaarsnacht van 2000, en de vuurwerkramp in Enschede in datzelfde jaar, maakten duidelijk dat gemeenten vaak te klein zijn om zich goed voor te bereiden op grote branden en rampen. Bovendien beperken crises zich vaak niet tot één gemeente. Denk bijvoorbeeld aan grootschalige stroomuitval, uitbraak van ziektes als varkenspest en Mexicaanse griep of een ongeluk met een kerncentrale. Om de bestuurlijke en operationele slagkracht te vergroten en daarbij de kwaliteit van hulpverlening te verbeteren, heeft de overheid 25 veiligheidsregio’s ingesteld, die samenvallen met de bestaande politieregio’s. In een veiligheidsregio werken gemeenten en hulpdiensten samen met andere instanties, de zogeheten crisispartners. Dat zijn bijvoorbeeld:
- Waterschap;
- Openbaar Ministerie (OM);
- Regionale Diensten van Rijkswaterstaat;
- Regionaal Militair Commando (RMC): leger.
Daarnaast zijn er nog andere (private) organisaties die door hun essentiële functie in de samenleving, hun expertise en capaciteiten een belangrijke rol kunnen spelen bij de crisisbeheersing, bijvoorbeeld:
- Ziekenhuizen;
- Koninklijke Nederlandse Reddingsmaatschappij (KNRM);
- Rode Kruis;
- ProRail, NS;
- Bedrijven: energiebedrijven (stroomuitval), industrie (chemisch ongeluk).
Een efficiënte en kwalitatief hoogwaardige organisatie van de brandweerzorg, geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen, rampenbestrijding en crisisbeheersing onder één regionaal bestuur wordt geregeldin de Wet veiligheidsregio’s (Wvr). Door de gecoördineerde aanpak zijn hulpverleningsdiensten beter en gemakkelijker aan te sturen. De Wet Veiligheidsregio’s (Wvr) is begin 2010 aangenomen en is op 1 oktober 2012 in werking getreden. De nieuwe wet vervangt de Brandweerwet 1985, de Wet geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen (Wghor) en de Wet rampen en zware ongevallen (Wrzo). In de wet zijn onder meer de bestuurlijke inbedding en de basisvereisten voor de organisatie van de hulpverleningsdiensten opgenomen, welke taken het bestuur van een veiligheidsregio heeft en wat de minimumeisen zijn voor hulpverleners als de regionale brandweer en geneeskundige diensten en het materieel dat ze gebruiken. Elke veiligheidsregio heeft een regionale brandweerorganisatie die niet alleen branden blust, maar die ook moet voorkomen door te adviseren over brandpreventie. Het bestuur van een veiligheidsregio is verantwoordelijk voor het functioneren van de regionale brandweer.
Elke veiligheidsregio heeft een regionale brandweerorganisatie. De taken van deze regionale brandweer zijn onder meer:
- voorkomen, beperken en bestrijden van brand;
- beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen;
- waarschuwen van de bevolking voor gevaarlijke situaties: brand, giftige stoffen;
- onderzoeken van gevaarlijke stoffen en het ontsmetten van de omgeving;
- adviseren over brandpreventie, brandbestrijding en het voorkomen, beperken en bestrijden van gevaarlijke stoffen.
Ook voert de regionale brandweer taken uit bij de bestrijding van rampen en crises.